Toespraak oud-gevangene Foppe Dupon Herdenking Kamp Amersfoort, 19 april 2018
Ik ben Foppe Dupon, ik ben 95 jaar en mijn kampnummer is 13615. Ik heb hier in de zomer van 1944 gezeten. Ik was 21 jaar en ik moest volgens de Duitsers heropgevoed worden. Ik had tot in 1943 weten te voorkomen dat ik in Duitsland moest gaan werken. Dat kwam omdat ik als boerenknecht een vrijstelling had. Maar na de melkstaking in Friesland, die halverwege 1943 uitbrak uit protest tegen de deportatie van onze Joodse landgenoten en de steeds zwaardere opgelegde lasten, had mijn vrijstelling geen enkele waarde meer. Maar ik zou nooit uit eigen beweging naar Duitsland gaan, dan moesten ze me maar halen.
En daarom dook ik onder bij mijn ouders in Burgum. Zo werd het 1944. Op nieuwjaarsdag zat ik nog steeds als onderduiker thuis. Het was een eentonig bestaan en om dat enigszins te doorbreken, liep ik soms op een zondag met drie lotgenoten naar de Burgumermar. Op zondag waren de Duitsers meestal minder actief en we hoopten dat dit hetzelfde zou zijn op die bewuste nieuwjaarsdag van 1944. Dus haalde ik twee van mijn maten op en gedrieën gingen we op stap naar de vierde. Om bij hem te komen, moesten we een kort stuk straatweg over en daar ging het mis. Geheel onverwachts stuitten we daar op een achttal op de fiets patrouillerende Duitse soldaten. De schrik was groot en er was maar één manier om aan dit gevaar te ontsnappen: zo snel mogelijk op de loop! We hoopten dat het bouwland met boerenkool een eindje verderop dekking zou bieden, maar de Duitsers waren sneller dan wij. Ze sprongen van de fiets, richtten hun wapens en begonnen te schieten. Kogels uit zes karabijnen en twee machinepistolen vlogen ons om de oren. We lieten ons vallen, probeerden verder te kruipen, maar zelfs dat lukte niet.
Een kogel had mijn pols geraakt en toen ik opsprong om sneller weg te komen, kreeg ik nog twee treffers. Eén in mijn onderbuik en één in mijn been. Ontsnappen was onmogelijk. Eén van mijn maten stak zijn hand op als teken van overgave, de andere wist te ontkomen. De Duitsers zochten naar onze identiteitspapieren, maar die hadden we niet. Ze zagen wel dat ik zwaargewond was, dachten mogelijk dat ik het niet zou halen en overwogen wellicht om het karwei af te maken. Maar op dat moment gebeurde er een wonder. De Burgumse huisarts Aan Brouwers passeerde helemaal toevallig de plaats des onheils. Hij stopte onmiddellijk en met een ‘vanaf nu is dit mijn patiënt’ hield hij de Duitsers op afstand. Ik werd op een ladder getild en voorzichtig bij de dichtbij wonende familie in huis gedragen. Van daaruit ging het met de ziekenauto naar het ziekenhuis van Leeuwarden. Daar werd ik aan mijn been en buik geopereerd en verbleef er zes weken om te herstellen. ‘Er geht kaput’ had één van de Duitse soldaten gezegd die had geholpen om mijn ladder te dragen. Hij had het mis.
Ik ben nu 95 jaar oud. Maar ik heb die dag ook wel alle geluk van de wereld gehad. 2 Dat geluk heeft mij ook de rest van de oorlog doorgeholpen. Na het ziekenhuis kon ik een aantal weken bij mijn ouders thuis verder herstellen. Toen werd het toch weer tijd om een nieuw onderduikadres te zoeken. Ik stelde mijn vertrek uit tot 25 mei, de verjaardag van mijn moeder, maar dat had ik beter niet kunnen doen. Precies op die dag stapten drie jonge fanatieke, door de Duitsers opgeleide, politiemensen ons erf op. Opnieuw was er voor mij maar één mogelijkheid: vluchten. Maar mijn vlucht mislukte en ik werd geboeid afgevoerd. Dit tot groot verdriet van mijn ouders en woede van toegestroomde omwonenden, Na tien dagen Huis van Bewaring in Leeuwarden, kwam het bevel ‘afvoeren!’. Ik moest voor heropvoeding naar Kamp Amersfoort. Ik wist van het bestaan van dat kamp, maar ik had geen idee wat me daar te wachten stond. Ik werd samen met meerdere Duitsland-weigeraars per trein naar Amersfoort gebracht.
Bij aankomst in het kamp werden we opgesloten in ‘de Rozentuin’. Wat een benaming voor zoiets! Prikkeldraad aan alle kanten en daar zaten we dan. Nee, niet zitten. Staan. Zodra we probeerden te gaan zitten omdat we moe waren van het staan, werd er direct geschreeuwd: ‘staan blijven! Niet zitten!’ Na ongeveer zes uur daar te hebben gestaan, werden we opgehaald. We gingen onder strenge bewaking naar de kapper, die ons volkomen kaal knipte. Toen naar de foerier voor een nieuw kostuum. We moesten ons allemaal naakt uitkleden en gelijk onze naam achterlaten. Vanaf dat moment was ik niet meer Foppe Dupon, maar nummer 13615. In ruil voor onze kleren kregen we vodden terug. Een hemd en een onderbroek, die er viezer uitzagen dan we hadden uitgetrokken. En die hadden we ook al bijna drie weken aangehad! We kregen ook een oude bovenbroek en een oude jas waar met grote letters ons nummer op stond. Een paar oude lappen konden gebruikt worden als sokken in de klompen waar we op moesten lopen. Maar we mochten de vodden nog niet direct aantrekken. We werden eerst naakt over het terrein gedreven naar een douchelokaal. Pas daarna mochten we ons aankleden en werden we ingedeeld in een barak.
Barakken voor duizend man per stuk. Allemaal stapelbedden van drie hoog met stromatrassen en een kussen en een deken. Dit was voor ons heel vreemd en onwennig Wat stond ons nog allemaal te wachten? Zo kwam om 6 uur ons eerste appél. Een bel werd geluid en iedereen ging in draf naar voren. Waarom zo snel? We hadden toch de tijd? Nee dus! Het moest allemaal zo snel mogelijk. De Duitsers stonden altijd te schreeuwen dat het sneller kon. Daar stonden we dan netjes en heel precies in de rij. Voor en achter stonden soldaten, die alles controleerden en dan begon het aftellen. De voorste rij van 1 tot 20 in het Duits. Dan wisten ze dat er in elk blok duizend man stonden. Staan op een halve vierkante meter was voor een half uur nog wel te doen. Maar eenmaal hebben we daar 13 uur gestaan. Dat was wel iets anders. Dertien uur stil staan. Dat is eigenlijk niet vol te houden en na verloop van tijd vielen de eersten dan ook om. Hier hadden ze wel op gerekend; er stonden namelijk emmers water klaar om over de ongelukkigen te worden uitgestort. Als ze waren bijgekomen, moesten ze weer netjes in de rij gaan staan. Na 13 uur was het afgelopen en konden we terug naar onze barak. Daar was het een chaos. Alles was overhoop gehaald door het vermoeden van wapens in het kamp. Wij wisten vrijwel zeker dat het doodgewoon pesterij was. Dit was één van de vele incidenten in het kamp, waar Kotälla voor heel veel ellende zorgde. Het was een sadist zonder verstand.
Overdag moesten we buiten het kamp werken onder streng toezicht van militairen, die er niet tegenop zagen om iemand kapot te slaan. We moesten twaalf stenen in looppas 200 meter verder brengen en daar opstapelen. Eén man liet een steen vallen en toen hij probeerde deze zo snel mogelijk weer op te rapen, vielen al zijn stenen op de grond. Een Duitse soldaat tuigde hem daarom zo af, dat hij bloedend op het pad lag. Zijn bril kapot, het glas in zijn ogen. Er was geen leven meer in hem te bespeuren. Hij werd aan zijn schouders weggesleept en we hebben hem nooit weer gezien. Een ander incident wil ik jullie evenmin onthouden. Op een vroege middag liep een jongeman over het voorterrein en passeerde een Duitse militair. Volgens de regels moest hij daarbij de Duitser groeten. Deze jongeman vergat dat en toen moest hij in ‘de Rozentuin’ gaan pompen. Een opdracht waar je hondsmoe van werd. Als het niet snel genoeg ging, dan werd er geslagen en geschreeuwd dat het sneller moest. Door de klappen met de dikke gummiknuppel was de jongeman al volledig kapot en nog moest hij pompen. Tenslotte klapte hij voorover en hing met zijn benen in het prikkeldraad. De SS-wachtcommandant kwam uit zijn hok en liep met twee soldaten naar de jongeman toe. En toen kreeg ik de schrik van mijn leven.
Die SS er was geen Duitser! Het was een Nederlander in Duitse dienst. Een Fries nog wel en ik kende hem! Het was een dorpsgenoot en ik hoopte maar dat hij mij niet herkende. Ik vond het een vreselijke ervaring, waar ik nog lang over nagedacht heb. Met die jongeman uit het prikkeldraad is het trouwens niet goed afgelopen. Hij werd uit ‘de Rozentuin’ weggesleept en ook hem heb ik nooit meer terug gezien. Eind juli 1944 was het dan eindelijk zo ver dat we Kamp Amersfoort mochten verlaten. Ik had er bijna vijf weken gezeten, we wisten niet wat ons te wachten stond en toch waren we blij. We konden deze hel achter ons laten. Op de 29e juli traden we ‘s ochtends om vier uur in de ochtend aan met een groep van 350 man. Onder zware bewaking werden we door Amersfoort gevoerd, naar het station, opgesloten in een trein en naar Duitsland gereden. De volgende ochtend om 4 uur stapten we stijf van de lange rit uit in Augsburg, in het zuiden van Duitsland. We werden ontvangen door een groep Duitse soldaten en na een half uur lopen kwamen we bij een grote kazerne, waar ons een slaapplaats werd toegewezen. De eerste dag moesten we prikkeldraad voor de ramen spannen. Niet om een vijand te weren, maar om te voorkomen dat we zelf zouden vluchten. De volgende dag moesten we om 4 uur opstaan, om 4.30 uur aantreden, een half uur lopen naar het station, twee uur treinen en om 7 uur in de fabriek aan het werk. Om 12 uur soep - nou ja, koolwater met een kleurtje – en om 6 uur weer op de trein.
Twee- en-een-half uur later stonden we dan doodmoe in onze kazerne in de rij voor de warme hap: 2 pelkartoffeln met een bruinig sausje en voor de volgende ochtend alvast 180 gram brood. Maar omdat we ’s avonds vaak nog zo’n honger hadden, aten de meesten van ons het brood direct al op, waardoor we de volgende ochtend met een lege maag aan de nieuwe zware werkdag begonnen. Iedereen begrijpt wel dat geen mens dit volhoudt. Zelfs de Duitsers zagen dat na een paar weken in en daarom werd een leegstaand deel van de fabriek ingericht als verblijf voor onze groep van 350 man. Dit scheelde elke dag 5 uur reistijd en onze conditie verbeterde zichtbaar. Tot we een nieuwe tegenslag kregen. In september 1944 brak buiktyfus uit en zeker de helft van ons werd ziek. Ik ook. Speciaal voor de zieken werd toen achter de fabriek een grote tent neergezet, waar we verzorgd werden door vrijwilligers van onze groep en artsen uit het 4 dorp. Deze plaag duurde zo’n 5 weken en toen was het over. Gelukkig eiste de ziekte geen dodelijke slachtoffers. We waren net allemaal weer op de been, toen we in november bij een luchtalarm de fabriek in alle haast moesten verlaten.
We zochten op dat soort momenten dekking in het bos, waar we bewaakt werden door een soort burgerwacht van oudere mannen met nog oudere geweren. Ik ben toen één keer met een vriend het dorp in gegaan, op zoek naar iets eetbaars. Dat was streng verboden, maar dat weerhield ons niet. Toen we terugkwamen, bleek de groep al weer in de fabriek aan het werk te zijn en we realiseerden ons dat we in de problemen zaten. We besloten te zeggen dat we in slaap waren gevallen en dat men ons niet had gewekt. De vraag was alleen of onze Lagerführer dat zou geloven. Dat was een klein mannetje. Een echte nazi en Hitler-man en hij stond al op de stoep voor zijn kantoor op ons te wachten. ‘Haal je broekzakken leeg’, gebood hij mijn vriend. Naast de gebruikelijke dingen kwam daar ook een appel uit en onze Lagerführer zag daarin het bewijs dat we in het dorp om eten hadden gebedeld. ‘Zeker aan een dennenboom gegroeid’, schamperde hij, terwijl hij uithaalde en mijn maat een klap gaf waarvan hij duizelde. Toen was het mijn beurt; de Lagerführer haalde uit, ik bukte en hij tolde, verloor zijn evenwicht en belandde in de waterplas achter ons. Hij was razend en tuigde mij af tot ik alleen nog sterretjes zag. Daarna werden we opgesloten in een transformatorhuisje. In een ruimte van anderhalve bij twee-en-een-halve meter met op drie meter hoogte een opening waar wat licht en lucht door kwam. We mochten er elke dag heel even uit om te luchten en de rest van de tijd zaten we vast in dat hok. Het heeft drie weken geduurd. Drie weken op water en brood in kleren die niet werden gewassen. We mochten eruit omdat het hele kamp opnieuw verhuisde, maar voordat we mee konden moesten we wel eerst grondig gereinigd en ontluisd worden.
Het was vreselijk, maar we hebben het overleefd. Ik heb er wel claustrofobie, angst voor kleine ruimten, aan overgehouden. In dat laatste kamp bleven we tot we bevrijd werden door het oprukkende Amerikaanse leger. Daarna volgde repatriëring. Eerst met de trein naar de Franse stad Nancy, waar we onderzocht werden op ziekten, kwalen en crimineel gedrag. Toen verder naar het noorden, door België naar Breda, waar we op 23 mei 1945 weer voet op Nederlandse bodem zetten. 23 mei! .... en ik wil 25 mei thuis zijn. De verjaardag van mijn moeder en de dag waarop ik een jaar eerder werd afgevoerd. Een jaar waarin heel veel was gebeurd, zonder taal of teken van elkaar. Ik zette met nog drie Friezen de stap erin en we troffen het. We werden achterop gereden door een militaire truck en we wisten de bestuurder te overtuigen van onze situatie en de haast om mee te komen. We kregen een lift naar Steenwijk. Na weer een flink stuk te voet, mochten we meerijden met een boer met paard en wagen. Hij zette ons af op Friese grond in de buurt van Wolvega. We gingen verder en ik kreeg een lift van een kleine vrachtwagen, die op weg was naar Dokkum en wel over Quattrebras wilde rijden. Toevallig stonden daar drie Burgumer jongens die ik kende en ik kon bij een van die knapen achterop mee naar mijn ouderlijk huis op de Truskendiken. En zo stond ik na precies een jaar weer bij heit en mem voor de deur.
Het dorp Burgum was al op 14 mei door de Canadezen bevrijd, maar op Truskendiken 34 was de echte bevrijding pas met mijn thuiskomst. En toen terug de maatschappij in. Daar kreeg ik helemaal niet het gevoel zo welkom te zijn. Op het gemeentehuis, waar ik ging melden dat ik weer terug was, werd koel gereageerd. Achter mijn rug om hoorde ik ‘hij is wel terug, maar hij heeft wel voor de Duitsers gewerkt.’ 5 Dat voelde als een dolksteek, na alle ellende die ik had meegemaakt. Zo zou ik nog wel even door kunnen gaan, maar ik laat het hier bij. Het allerbelangrijkste is dat ik weer goed en gezond thuis was. Volgend jaar is het precies 75 jaar geleden dat ik op de Burgumer Noardermar werd neergeschoten door de Duitsers. Die kogel zit nog altijd als een souvenir in mijn buik. Ik heb ontzettend veel geluk gehad en ik ben blij dat ik hier mijn verhaal heb kunnen vertellen. Ik dank u voor uw aandacht, Foppe Dupon. (Bron: Kamp Amersfoort)
De oorlogsjaren 1940-1945 zoals Foppe Dupon uit Garyp die beleefde dreigende dagen. De heer Foppe Dupon heeft mee op verzoek van zijn (klein)kinderen een deel van zijn ervaring in de 2e Wereldoorlog als dwangarbeider in Duitsland op papier gezet, zodat het bewaard kon blijven voor het nageslacht en de historie.
Foppe Dupon vertelde jarenlang van de oorlog, Buro de Vries nam zijn verhaal op. Steeds opnieuw beleven
Nadat hij tien dagen in de gevangenis in Leeuwarden heeft gezeten, wordt hij overgebracht naar kamp Amersfoort. Programmamakers van Buro de Vries gingen in 2018 met Dupon mee naar een schoolklas in Garyp. De kinderen van groep 8 van de Wrâldpoarte waren diep onder de indruk.
Deel deze pagina met: